9 februari 2021
Als vaste columnist van Museumtijdschrift geeft Oek de Jong in elk nummer zijn kijk op kunst. In deze column, uit Museumtijdschrift nummer 1, over de weergaloze schildertechniek van Manet.
Het Parijs waarin Édouard Manet (1832-83) zich bewoog was een stad van gigantische bouwputten. Duizenden huizen werden afgebroken, de middeleeuwse wijken met hun stegen en nauwe straten gingen tegen de vlakte om plaats te maken voor brede boulevards, grote pleinen en nieuwe huizenblokken volgens de plannen van baron Haussmann. In de met glazen kappen overdekte passages kon je flaneren en winkelen zonder voor aanstormende rijtuigen en omnibussen opzij te hoeven springen. Parijzenaars konden nu met de trein naar de voorsteden reizen. Gasverlichting en waterleiding deden hun intrede. Dankzij de introductie van betaalde advertenties werden kranten opeens goedkoop, stegen de oplages spectaculair en kreeg de pers invloed op de massa. Een kleine uitvinding met grote gevolgen was ook die van de verftube, waardoor schilders voor het eerst buiten het atelier in de openlucht konden werken.
Parijs kreeg de kenmerken van een moderne metropool. De laatste resten landelijkheid verdwenen uit de stad. De drukte was immens, het levenstempo hoog. Jonge schilders en schrijvers registreerden het moderne leven. Maar de artistieke smaak van het grote publiek bleef ouderwets, gericht op sentiment, stichtelijke moraal en schone schijn, misschien wel als een verdediging tegen de vele veranderingen. Manet, een van de eerste ‘modernen’ in de schilderkunst, was nooit succesvol in het officiële Parijse kunstleven. Op de jaarlijkse Salons werd zijn werk bespot. Men vond hem een prutser die zijn schilderijen niet goed wist af te werken. Tegenwoordig bewonderen we hem om zijn weergaloze schildertechniek.
Al een tijdje kijk ik nu en dan naar een reproductie van Manets schilderij ‘Het lezen (La lecture)’. Ik geniet van de virtuoze manier waarop het wit van de jurk van de jonge vrouw, de lap stof op de sofa en de vitrage is geschilderd. Onder het zwarte bandje rond haar taille is haar jurk een waterval van witte en lichtgrijze penseelstreken. Noem het maar een waagstuk. Dit moet je durven.
Noem het maar een waagstuk. Dit moet je durven.
Over de penseelstreek zei Manet: “Penseelstreken moeten spontaan en direct zijn. Geen trucs. Je moet gewoon maar bidden tot de god van alle goede en eerlijke schilders dat hij je te hulp komt.” De penseelstreek – daarin schuilt de grote kracht en schoonheid van Manets doeken. Bekijk zijn stillevens, zeestukken, portretten en caféscènes wat nauwkeuriger en je ziet zijn meesterlijke penseelstreek. Manet werkte er eindeloos op, steeds weer verf weg schrapend, om het er spontaan en moeiteloos uit te laten zien.
Het blijft raadselachtig waarom juist de spontane en zichtbare penseelstreek me zo boeit. Rembrandt, Goya, Manet – ze hebben allemaal die snelle, stevige en toch ook geraffineerde penseelstreek die ik zo graag zie. Ik wil aan een schilderij kunnen zien dat het geschilderd is, ik wil dat het zowel abstract als figuratief is, en dat het leeft door de penseelstreek. Dat uit een paar virtuoze penseelstreken een hand opdoemt, dat is iets waar ik niet op uitgekeken raak. Mijn brein wil het een of het ander zien, maar ziet allebei: een paar dansende penseelstreken en tegelijkertijd een hand – en dat is waarschijnlijk wat zo fascineert.
Manet schilderde zijn vrouw Suzanne Manet-Leenhoff (1829-1906) en haar zoon Léon. De jongeman, die zijn moeder voorleest, is pas naderhand in het portret geschilderd. Hij is op een wat bevreemdende manier in de donkere bovenhoek van het verder zo lichte schilderij geplaatst. Er wringt hier iets. Heeft het te maken met het raadsel rond deze zoon, die zijn moeder in het openbaar zijn zuster noemde en Manet zijn peetoom?
Suzanne Leenhoff groeide op in Zaltbommel, waar haar vader stadsmuziekmeester was, en speelde voortreffelijk piano. Op haar achttiende verhuisde ze met haar grootmoeder naar Parijs om er haar muzikale opvoeding te voltooien. Maar het Parijse conservatorium wees haar af. Ze gaf pianolessen en zo kwam ze in het huis van de deftige familie Manet, waar ze twee al bijna volwassen zoons onderricht gaf. Een van hen was Édouard. Op haar 23ste raakte ze zwanger. Er zijn aanwijzingen dat het kind door de heer des huizes, Auguste Manet, is verwekt. Na de dood van zijn vader trouwde Édouard met Suzanne, niet in Parijs, maar uit het zicht van iedereen, in Zaltbommel. Hij hield van Suzanne en ook van zijn halfbroer Léon en schilderde hen vele malen. Madame Manet speelde Chopin, Beethoven en Wagner op de wekelijkse soirées in haar huis en zat er aan tafel met Baudelaire, Zola, Degas en vele anderen uit het Parijse kunstleven.
Manet werd maar 51 en stierf aan de gevolgen van een in zijn jeugd opgelopen syfilis. Zijn vrouw overleefde hem vele jaren. Op haar begrafenis in 1906 deed Léon nog altijd of zijn moeder zijn zuster was. Hij nam wat hij het ‘familiegeheim’ noemde mee in zijn graf.