Voor het eerst in bijna zestig jaar besteedt een Nederlands museum weer aandacht aan de naïef realisten. Het werk van de autodidacten oogt fris en veelzijdig op de wanden van Museum More.

Zaaloverzicht met Henri Rousseau, 'Forêt tropicale avec singes et serpent', 1910 (foto: Eva Broekema)

De begrippen ‘zondagsschilder’ en ‘gatecrasher’ hebben een heel verschillende toon en lading. Bij het eerste woord denk je aan strooien zonnehoeden en amateurisme tussen de schuifdeuren. Het tweede, ruwweg te vertalen als ‘poortbestormer’, roept beelden op van een revolutionair die zijn koevoet zet tussen de voordeur van de gevestigde orde.
Beide termen worden gebruikt om de 26 kunstenaars aan te duiden in de tentoonstelling ‘Naïef realisme’ in Museum More. Die titel wekt de suggestie van een stroming of school, maar daar is bij dit vroeg twintigste-eeuwse gezelschap geen sprake van. Wel zijn er gedeelde kenmerken die resulteerden in een type schilderkunst waarin hartstochtelijke onhandigheid en artistieke vernieuwing op unieke wijze bij elkaar komen.
De naïef realisten waren geen van alle formeel opgeleid als kunstenaar. Ze waren kleermaker (Morris Hirshfield) of boer (Adolf Dietrich), leefden in een klooster (Séraphine Louis) of als bedelaar op straat (Nikifor). Het ontbreken van academische vorming laat zich meest opvallend gelden in het gebrek aan perspectief, waarvan Louis Vivins volledig ‘platgeslagen’ theaterzaal met balletvoorstelling het beste voorbeeld is. Felle kleuren en contrasten zijn geliefd en voorstellingen zijn vaak extreem gedetailleerd. Van de boeken die Jean Ève achter de geportretteerde Maximilien Gauthier schilderde, zijn de titels op de ruggen stuk voor stuk te lezen.

Louis Vivin, 'The ballet', 1925

Geweigerd door de salons
Naïef realisme ontwikkelde zich min of meer gelijktijdig in de Verenigde Staten en Europa. Het was Alfred Barr, directeur van het Museum of Modern Art in New York, die in 1938 voor het eerst een trans-Atlantische tentoonstelling van deze autodidacten samenstelde: ‘Masters of Popular Painting’. De huidige presentie in More is daar direct op geënt en is de eerste Nederlandse tentoonstelling van naïef realisten sinds 1964 (!). Dat zegt iets over het ambitieniveau van het museum in Gorssel, dat sinds het aantreden van artistiek directeur Maite van Dijk stevig is opgeschroefd.
De aanwezigheid van een aantal heerlijke Rousseaus bevestigt dat nog eens. Henry Rousseau (1844-1910) werkte als belastinginner aan de grens van Parijs en schilderde oerwouden met allerlei wilde beesten tussen de groene coulissen. Zijn werk werd lange tijd geweigerd door de officiële salons en zelfs belachelijk gemaakt. Maar op het einde van zijn leven werd zijn talent erkend, onder meer door Picasso, en tegenwoordig geldt ‘le douanier’ als absolute grootheid.
Rond de tijd dat Rousseau zijn eerste retrospectief kreeg, pakte aan de andere kant van de oceaan John Kane de penselen op. De Schotse emigrant schilderde niet de wildernis, maar het industriële landschap van Pittsburgh. Maar hij verloochende ook zijn roots niet, zoals blijkt uit een vermakelijk dubbelportret van twee Schotten in kilt. Terwijl de rechter zijn pijp aansteekt, kijkt de linker de kijker aan met een half verlegen, half zelfgenoegzame blik.

Zaaloverzicht met de paardjes van Lawrence Lebduska, 1946 (foto: Eva Broekema)

Dikke boerinnenbenen
Tussen de twee kopstukken Rousseau en Kane ligt een breed veld. Dat reikt van André Bauchants slagersklanten met buitenproportioneel grote koppen tot de hallucinant gekleurde paarden van Lawrence Lebduska. En van de dikke boerinnenbenen die door Camille Bombois van onderaf op een ladder zijn vastgelegd tot een sober stilleven van kaas, brood en boter door Sal Meijer.
Een bijzonder geval is Anna Mary Robertson Moses, beter bekend als Grandma Moses (1860-1961). Zij begon pas rond haar zeventigste te schilderen en produceerde in dertig jaar tijd ruim vijftienhonderd doeken. Het zijn veelal agrarische landschappen met paard en wagen, koeien en boeren die ahornsiroop tappen uit bomen. Wenskaartenfabrikant Hallmark zag al snel de commerciële potentie van het werk, maar ook museumdirecteuren klopten aan bij de hoogbejaarde kunstenaar. Die weer zo kien was dat ze haar doeken in stukken knipte om ze te verkopen als meerdere werken.
De algemene waardering voor naïef realisten heeft sinds ‘Masters of Popular Painting’ nogal gefluctueerd. Toen Barr begin jaren veertig zijn succesnummer dacht te herhalen, kreeg hij van critici het lid op de neus. Met de opkomst van de zichzelf bloedserieus nemende abstract expressionisten had realisme afgedaan, en al helemaal de naïeve variant. Maar in het huidige tijdgewricht van ‘diversiteit en inclusie’ past een tentoonstelling als die van More weer helemaal. De outsiders van toen worden omarmd, de zondagschilders/gatecrashers zijn insiders geworden.

Zaaloverzicht met de twee verenigde doeken van Anna Mary Robertson, oftewel 'Grandma' Moses, 1938 (foto: Eva Broekema)