In 1604 moedigt de Haarlemse schilder en kunsttheoreticus Karel van Mander in zijn bekende Schilder-boeck jonge kunstenaars aan om de stad uit te gaan en het landschap te observeren. Schilders moeten volgens hem tekeningen maken, om deze vervolgens in het eigen atelier uit te werken tot schilderijen. Dit advies wordt door vele jonge landschapskunstenaars gedurende de zeventiende eeuw opgevolgd. Op zoek naar geschikte, schilderachtige motieven trekken zij vanuit diverse plaatsen het land door, op zoek naar geschikte vergezichten, rivierlandschappen en bossen.
Twente als inspiratiebron
Ook de provincie Overijssel, de regio Twente en de Nederlands-Duitse grens behoren tot de bestemmingen van de landschapskunstenaars. Dit moet een moeilijke tocht zijn geweest. Struikrovers waren een bekend probleem en de wegen waren modderig en slecht. Dit weten we onder andere door een reisverslag van een bezoek van Cosimo de’ Medici, Groothertog van Toscane, aan de regio in 1668. Zijn biografen schrijven dat de wegen in de Twentse regio moeilijk begaanbaar waren, dat de herbergen oncomfortabel waren en dat er voor de deuren van stadsboerderijen vele mesthopen lagen.
Toch kiezen onder anderen Jacob van Ruisdael, Nicolaes Berchem en Meindert Hobbema voor het Nederlands-Duitse grensgebied om inspiratie op te doen. Ruisdael schildert meermaals Kasteel Bentheim, tien kilometer over de grens bij Oldenzaal, de watermolens bij Singraven en een gezicht op Ootmarsum. Daarnaast tekent hij het landschap. Zo lijkt hij de dubbele watermolen van Huis Singraven ook meermaals te hebben geschetst en maakt hij tekeningen van de vakwerkhuizen die hij onderweg tegenkomt.
Beeld: Nicolaes Berchem, Gezicht op Kasteel Bentheim, 1650, tekening. Städel Museum, Frankfurt am Main