25 juli 2022

Dit artikel wordt u aangeboden door Museumtijdschrift en verscheen eerder in het papieren magazine.

De Vlaamse symbolist Gustave Van de Woestyne ontvluchtte de stad, op zoek naar rust. Dat zijn religieus gedreven gevoelsleven juist allesbehalve rimpelloos was, maakt zijn schilderijen des te boeiender.

Door Anneke van Wolfswinkel

Gustave Van de Woestyne, ‘De papeter’, 1911, Museum Gevaert-Minne, Sint-Martens-Latem

Het hofje van de heilige Agnes is een lieflijk tafereel, in 1911 geschilderd door de Vlaming Gustave Van de Woestyne (1881-1947). Een schaap sjokt door een wei, omsloten door een wit hek, muren en boerderijen. Boompjes zijn getooid met frisgroen blad en roze bloesem, een kleur die terugkomt in de eenvoudige jurk van het meisje dat op de voorgrond bij het open tuinhek staat en haar hand op een paal laat rusten. Voor wie verlangt naar eenvoud en stilte is dit een ideaalbeeld.
Eenvoud en stilte waren precies wat de jonge Gentse schilder Gustave Van de Woestyne in Sint-Martens-Latem hoopte te vinden. Samen met zijn broer Karel, schrijver en dichter, vestigde hij zich in 1900 in het dorpje aan de rivier de Leie. Een handvol kunstenaars woonde daar al, onder wie de beeldhouwer George Minne en de landschapsschilder Valerius de Saedeleer. Zij lieten de drukte van de stad achter zich, om zich in alle rust aan hun werk te kunnen wijden. In dit verlangen stonden zij niet alleen; rond 1900 ontstonden op verschillende plaatsen in Europa kunstenaarskolonies op het platteland, zoals Worpswede in Duitsland, Pont-Aven in Frankrijk en Laren en Bergen in Nederland. Ze keerden het gehaaste en lawaaiige leven in de moderne steden, met hun fabrieken, treinen en overbevolkte arbeiderswijken, de rug toe. Onder gelijkgestemden gingen kunstenaars op zoek naar een diepere verbondenheid met de natuur en het eerlijke boerenbestaan.
Van de Woestyne, die samen met Minne en De Saedeleer centraal staat in de tentoonstelling ‘Symbolisme in Vlaanderen’ in Het Noordbrabants Museum, is in België een bekende kunstenaar. In Nederland is hij bij het grote publiek nog nagenoeg onbekend, maar de tijd lijkt rijp voor een kennismaking. Niet alleen groeit de laatste jaren de belangstelling voor twintigste-eeuwse realistische en figuratieve kunst, ook de behoefte aan rust en stilte is alleen maar sterker geworden. Maar leverde de verhuizing van Van de Woestyne naar het vredige Leiedorp eigenlijk wel eenvoudige en rustgevende schilderijen op? Of was zijn verlangen naar rust toch wat complexer?

‘Gehurkte Deeske’, 1908, The Phoebus Foundation, Antwerpen (foto: Michel Wuyts)
‘De slechte zaaier’, 1908, The Phoebus Foundation, Antwerpen

Devotie
Gustave Van de Woestyne wordt geboren in Gent, als derde zoon in het redelijk welgestelde gezin van een koperslager. Als hij negen jaar is, overlijdt zijn vader en de jonge Gustave leunt sterk op zijn vier jaar oudere broer Karel. Vanaf zijn veertiende volgt hij lessen aan de Gentse Academie voor Schone Kunsten en hij is pas negentien jaar als hij samen met zijn broer naar Sint-Martens-Latem verhuist, zo’n twaalf kilometer ten zuidwesten van Gent. Na een paar eerste, nog wat academische probeersels neemt zijn ontwikkeling een verrassende wending. Drie jaar lang, van 1903 tot 1906, raakt hij geen penseel aan. Hoewel hij niet uitgesproken katholiek is opgevoed, raakt hij in de ban van het christelijke geloof. De weloverwogen bekering van Valerius de Saedeleer en de religieuze inspiratie van George Minne, oudere kunstenaars tegen wie hij opkijkt, dragen daaraan bij. De devotie van Van de Woestyne komt tot uitdrukking in de verzorging van zieken en armen in Sint-Martens-Latem. Hij verpleegt een zieke man en blijft bij hem in zijn doodsstrijd. Zijn religieus gedreven en zelfopofferende toewijding doet denken aan die van de jonge Vincent van Gogh. Die was vastbesloten predikant te worden en leefde tussen de allerarmsten in de Belgische mijnstreek de Borinage, waar hij gebrek en honger leed.
In 1905 meldt Van de Woestyne zich aan bij het klooster van de benedictijnen in Leuven. Na een verblijf van vier weken wordt hij echter door de abt vriendelijk maar dringend verzocht om zijn ware missie te vervullen, buiten de kloostermuren: hij moet kunstenaar worden.

‘De blinde’, 1910, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen (foto: Hugo Maertens)

Spirituele worsteling
Om Van de Woestynes drijfveren en de symboliek achter zijn schilderijen beter te begrijpen, is het goed je te realiseren hoe wezenlijk religie, specifiek het christelijke geloof, voor hem was. Overal in zijn werk zie je het terugkomen: het lijden van Christus en Maria, maar vooral de spirituele worsteling van de mens. Die is gebonden aan de aarde en verlangt naar het hogere. Met de blik van de mysticus ziet Van de Woestyne sporen van het sacrale in het alledaagse.
De meeste ‘Latemse’ werken van Van de Woestyne, waarin figuren, boerenhoeves en landschappen uit de streek te herkennen zijn, zoals Het hofje van de heilige Agnes, ontstaan pas na 1909. In dat jaar, vlak na zijn huwelijk, verlaat hij het dorp en vertrekt met zijn vrouw naar Leuven. “Langer zou ik niet gekund hebben, daar het er (in Latem, red.) onverdraaglijk werd”, schrijft hij later in zijn memoires. “De Gentenaren begonnen er villa’s te bouwen. Van een kwamen er twee, en stillekens aan was ons lief Leye-dorpje gelijk een badstad geworden, gelijk Knocke de Zoete.”
Gehurkte Deeske (1908) is een van de weinige werken die hij nog tijdens zijn verblijf in Sint-Martens-Latem maakt. Deeske Cnudde, een Latemse boer, zit in eenvoudige werkkleding op de grond, zijn voeten ontbloot. Zijn gegroefde kop steunt op zijn hand. Met gesloten ogen is hij volledig in zichzelf gekeerd. Maar wat gaat er in hem om? Is dit een beeld van meditatieve contemplatie, van berusting en innerlijke vrede? Of lijdt deze boer aan het aardse leven, dat hem naar beneden trekt? Opmerkelijk is het goud op de achtergrond, dat traditioneel het hemelse aanduidt en de voorstelling boven het alledaagse uit tilt. Zo krijgt het een tijdloos en symbolisch karakter.
De gedetailleerde en realistische werkwijze, de symbolische verwijzingen en de sterke spirituele lading zijn rechtstreeks terug te voeren op de Vlaamse primitieven. Als Van de Woestyne in 1902 in Brugge een tentoonstelling bezoekt met werk van vijftiende-eeuwse meesters als Jan van Eyck, Hans Memling, Rogier van der Weyden en Hugo van der Goes herkent hij hierin een stijl, maar vooral een spirituele houding die hij zelf ook heeft.
Hij is, ook na zijn Latemse periode, zeer geïnteresseerd in de nieuwste ontwikkelingen in de beeldende kunst en zijn werk ondergaat in de jaren twintig wel invloeden van onder anderen Ferdinand Léger en Marc Chagall. Toch vaart hij vooral zijn eigen koers. Altijd blijven de Vlaamse primitieven, evenals de fresco’s van de vroege Italiaanse renaissance, zijn grootste inspiratiebron. Dat is duidelijk te zien in zijn portretten, maar ook in een doek als De lente (1910). Op de voorgrond is ieder plantje afzonderlijk en gedetailleerd weergegeven, net als op Het Lam Gods (ca. 1432), het befaamde Gentse altaarstuk van de gebroeders Van Eyck.

‘De lente’, 1910, Galerij Oscar De Vos, Sint-Martens-Latem

Spiegels van de ziel
De dubbelzinnigheid die uit de houding van de zittende boer spreekt, is nog krachtiger aanwezig in Van de Woestynes schilderijen van blinden. De blindheid in hun melkwitte of dichtgeknepen ogen symboliseert een innerlijk schouwen, een dieper weten. Tegelijk is het ook verontrustend: de koppen van de blinden zijn vaak verwrongen tot grimassen, die lijden en hulpeloosheid suggereren. Wanneer je ogen beschouwt als spiegels van de ziel, is het interessant om te zien hoe Van de Woestyne ogen schildert, ook die van de zienden. Soms zijn ze nadrukkelijk gesloten, zoals bij ‘Deeske’ of De slechte zaaier (1908), die vergeefsheid en mislukking symboliseert. Soms loensen ze, soms zijn ze wijd opengesperd of schijnbaar nietsziend. Een man die pap eet, kijkt ons met één oog vanonder zijn pet strak aan, een boer staart in de verte, met halfopen mond, alsof hij een visioen heeft. Vaak zijn de ogen opvallend groot voor het gezicht of puilen ze een beetje uit. De ogen geven op deze schilderijen een ingang tot het innerlijk leven – en daar woelt het en broeit het en is het zeker niet altijd sereen en kalm.

‘Het hofje van de heilige Agnes’, 1911, Museum en Tuinen Van Buuren, Ukkel

Schurend
Laten we tot slot nog een keer teruggaan naar Het hofje van de heilige Agnes. Bij nadere beschouwing zijn er nogal wat elementen die deze plattelandsidylle verstoren. De beknotte dode boom die het beeld in tweeën klieft, bijvoorbeeld. Of het stilstaande schoepenrad dat het meisje de doorgang belemmert. En waarom houdt Agnes dat eenzame schaapje niet in haar armen, zoals gebruikelijk bij afbeeldingen van deze heilige? Ze maakt een wat verloren indruk daar bij het hekje, alsof ze twijfelt of het besloten hofje, traditioneel een symbool van de Maagd Maria, een veilig toevluchtsoord is of juist een beklemmende gevangenis.
Misschien is het maar goed dat Gustave Van de Woestyne de innerlijke rust waar hij naar verlangde nooit vond, ook niet in Sint-Martens-Latem. Het zijn juist die schurende elementen en die gekwelde uitdrukkingen die zijn schilderijen zo boeiend maken. Schilderijen waar alleen maar serene vrede en volmaakte harmonie heersen, dat zou toch onnoemelijk saai zijn.

Anneke van Wolfswinkel is kunsthistoricus

Dit artikel verscheen eerder in Museumtijdschrift 22/5