17 januari 2024
De Amerikaanse kunstenaar Martin Wong maakte in de jaren zestig de bevrijding van zijn generatie mee op het gebied van autoriteit, seksualiteit en religie. De tentoonstelling in Stedelijk Museum Amsterdam toont een oeuvre dat voor velen een ontdekking is, maar laat ook zien hoe die emancipatie voor hem als homoseksuele kunstenaar niet genoeg was.
De eerste zalen van de tentoonstelling sommen al direct de bouwstenen op van het oeuvre van Martin Wong (1946-99). Ze dompelen je onder in de flowerpowersfeer van de late jaren zestig. Op een filmopname dansen hippie-achtige leden van het theatergezelschap Angels of Light Free Theater, waarvoor hij rond 1970 kostuums en decors ontwierp. Enkele ontwerpen die erbij worden getoond lijken geïnspireerd door Indiase en Mayamotieven. Aan de wand een affiche uit 1970 voor zijn tentoonstelling ‘Dream Fungus’, een verwijzing naar hallucinerend werkende paddenstoelen. Op een sokkel ertegenover zie je de hellehond-achtige keramieksculptuur (zonder titel, 1969) die is afgebeeld op het affiche, resultaat van Wongs opleiding tot keramist en graficus.
Het lange gedicht Silver Goddess (1968), uitgeschreven als Chinese kalligrafie op een tekstrol, duidt op zijn culturele achtergrond die hij via zijn Chinees-Amerikaanse ouders heeft meegekregen. Ook zijn er schilderijen te zien, waaronder het portret van transperformer Divine, voor wie Wong ontwierp. Een ander doek toont een getatoeëerde brede mannenrug. De gaycultuur, zo prominent in Wongs laatste periode, komt hier al summier aan bod.
Bakstenen
In 1978 verruilt Wong de inmiddels niet meer bestaande hippiecultuur aan de Amerikaanse westkust voor New York, waar hij zijn artistieke carrière serieus aan wil pakken. Hij belandt in de onderkomen buurt Lower East Side, die hem inspireert tot een uitgebreide serie schilderijen waarin voorstellingen van bakstenen metselwerk en gevels van winkels de hoofdmoot vormen. Het zijn niet de meest interessante schilderijen van de tentoonstelling, hoe groot van afmeting ook. Je ziet er vooral zijn eerdere werk als decorontwerper in terug, al die minutieus met verf geconstrueerde stenen en voegen.
Dat de muren een uitdrukking zijn van Wongs ‘queerness’, zoals in de catalogus over het ronde schilderij Heaven (1988) wordt beweerd, lijkt mij geforceerd. Dat geldt ook voor zijn gebarentaalschilderijen, geïnspireerd door een aanbieding voor een gebarentaalcursus in de New Yorkse metro. De herhaling van die geschilderde gebarentaal, zelfs in het drie en een halve meter brede Psychedelic Triptych (1988), lijkt op den duur niet meer dan een stijlfiguur.
Gevangenis
In het milieu van jonge criminelen en opkomende grafittikunstenaars lijkt Wong rond 1984 het onderwerp voor zijn werk gevonden te hebben in de gevangenissen als plek van homo-erotiek en seksuele mogelijkheden. Dat wordt toegespitst in zijn kennismaking met de crimineel/dichter/prostitué Miguel Piñero, die hem in contact brengt met oud-gevangenen en hun verhalen over het leven in de gevangenis en onderlinge seksuele contacten. Ze inspireren Wong tot de Prison Paintings uit de periode 1984-94 waaraan de laatste zalen van de tentoonstelling zijn gewijd. Het zijn de jaren tachtig van de AIDS-crisis. De homohaat die dat vooral in de Verenigde Staten oproept brengt homoseksuelen in beweging. Je verbergen is niet langer een optie en dat geldt ook voor Wong, die zijn onderwerpkeuze voor het eerst in zichzelf zoekt.
Hij laat zich inspireren door zijn ervaringswereld van wat nu braaf de ‘queer community’ wordt genoemd: de bars, prostitutie, straatseks en de beeldtaal van pornografie. Die leidt tot schilderijen van gevangenissen en de krappe ruimtes waar jonge mannen tijdenlang tot elkaar zijn veroordeeld. De beperking als graficus die hem steeds weer tot ‘plaatjes’ verleidde, maakt plaats voor een rake schildertoets die, met de kennis van de mannelijke anatomie, trefzekere voorstellingen oplevert. Zo weet hij met een grote schilderkunstige vrijheid een geüniformeerde gevangenisbewaker (Malicious Mischief, 1991) van een seksuele connotatie te voorzien. En Prison Bunk Beds (1988-91) suggereert de broeierige sfeer van een gevangeniscel met stapelbedden waar opeens van alles kan ontstaan. Wat mij betreft had de nadruk in de tentoonstelling minder op die decorachtige stukken kunnen liggen en veel meer op deze laatste periode van bloei en ontdekking van Wongs identiteit en zijn echte schildertalent.