1 mei 2024

Met zijn dochter Anne (16) bezoekt schrijver Pieter de Leeuw telkens een museum om haar kennis te laten maken met beeldende kunst. Omdat hij ervan overtuigd is dat kunst óók voor een puber van betekenis kan zijn. Op deze plek doet hij verslag van hun museumbezoeken. Lukt het hem om zijn dochter in contact te brengen met kunst?

Pieter de Leeuw met zijn dochter Anne

In iedere zaal van het museum gaan we even zitten. We zijn in De Mesdag Collectie in Den Haag. Onderweg in de auto vertel ik Anne dat ik een paar jaar geleden om journalistieke redenen aan mensen die het weten konden, de vraag stelde waarom het museum zo weinig bezoekers trok. Steeds luidde het antwoord dat er nergens in de buurt geparkeerd kon worden.

Anne fronst en zegt dat ze niet van plan is om straks nog tien minuten te lopen in die rotwind. Gelukkig vind ik een plekje schuin tegenover het museum. We gaan de trap op en lopen de eerste zaal in. Je zou ook kamer kunnen zeggen, want de zalen zijn klein. Ze zien er geweldig uit, de vloeren, het behang, het plafond. Alles is weer teruggebracht in de staat zoals het ooit was. En de schilderijen natuurlijk, want waar in Nederland is er een grotere verzameling te vinden van de School van Barbizon?

“Was dat zoiets als de Haagsche School?”, vraagt Anne. Ik antwoord dat het zo is. “Nu even overeind komen”, zeg ik, want we staan voor Ondergaande zon bij Villerville van Charles-François Daubigny. En voor een dergelijk sprekend schilderij ga je niet zitten, vind ik. Dus gaan we staan. “Wel een rare lijst”, zegt Anne. Ik haal mijn schouders op en zeg: “Kijk gewoon.” We staan naast elkaar en we kijken.

Charles-François Daubigny, ‘Ondergaande zon bij Villerville’, ca. 1876, De Mesdag Collectie

Als het voor nu genoeg is, lopen we langs de andere schilderijen. Ieder werk is op zijn eigen manier een verademing. Anne zegt dat ze allemaal op elkaar lijken. Wel een beetje, zeg ik, omdat ik toch in een goede stemming ben.
Even later, in een andere zaal, staan we voor het enorme schilderij Alleen van Jozef Israëls, waarop een man in verslagen houding voor het bed zit waarin zojuist zijn vrouw is overleden. Wat mij betreft nogal een smartlap, maar Anne weet het niet precies. Het gezicht van de vrouw is te wit, zegt ze. Ze haalt haar schouders op, loopt naar het doek en bekijkt het gezicht van de vrouw nu van dichtbij. “Ze is in ieder geval dood.” Ik zeg niks. Even later, in weer een andere zaal, waar de prachtige werken van Antonio Mancini hangen, vraagt ze: “Dus deze vind je allemaal mooi?” “Ja”, zeg ik. “Maar ze zijn toch heel anders dan de rest?”
“Dat valt wel mee.”

Nog steeds zijn we de enige bezoekers in het museum. We lopen nog een keer terug naar de zalen waar we al geweest zijn en in gedachten schrijf ik de openingszin van een verontwaardigd pamflet: ‘In het oudste Rijksmuseum van Nederland hangen meesterwerken waar geen mens naar komt kijken, omdat hij zijn auto niet om de hoek kan parkeren.’ Daarna wijs ik Anne op een klein doek van Daumier. Buurtpraatje is de bescheiden titel. Dit werk vindt Anne ook wel aardig, ze knikt in ieder geval goedkeurend.
Het schiet me nu te binnen dat ik al eerder heb gedacht dat ik met haar naar een groot museum moet gaan. Waar genoeg doeken aan de muren hangen om eerst wat puberaal te kunnen mopperen en er daarna nog zat collectie overblijft om wat geduldiger naar te kijken. Het probleem lossen we deels op door de zalen twee keer te bezoeken. Als we dat gedaan hebben gaan we naar het café, maar dat blijkt een keukentafel in een bescheiden winkeltje. Dan maar geen bitterballen. Even denk ik erover nog een derde keer de zalen te bezoeken. Maar dat gaat misschien te ver.