28 februari 2024

Max Beckmann overdondert met allegorische drieluiken en kleinere, intieme stillevens, portretten en grillige stads- en strandgezichten. Kunstmuseum Den Haag gidst ons naar de essentie van de Duitse schilder: zijn spel met binnen- en buitenruimte.

Max Beckmann, ‘Droom van de soldaat’, 1942, collectie Hilti Art Foundation

Als modernist staat Max Beckmann (1884-1950) op dezelfde Olympische hoogte als Picasso en Matisse. Hoewel hij al schilderende dicht in hun buurt kwam, nam hij bewust nooit de afslag naar kubisme, decoratie of abstractie. Zijn ontwikkeling verliep ook anders, bewijst een sleutelwerk aan het begin van de fijnzinnige tentoonstelling: een smal, volgepropt straattafereel met boze man met bolhoed, Max Beckmann. Hij sneed dit pappige, goor-grijzig gepenseelde schilderij (1914) uit een twee meter breed doek.
Met die essentiële ingreep dwong Beckmann zich letterlijk tot zijn ‘format’, dat doet denken aan de Aziatische perkamentrol. Daardoor kon hij zijn beeldverhalen niet meer in de traditionele, horizontale kijkrichting vertellen, maar alleen als opstapeling van indrukken. Prettige bijkomstigheid: zo’n rechtstandige vorm kan ook gewoon het uitzicht van een raam zijn. Zo schilderde hij de rokende Vesuvius vanonder een gestreept zonnescherm met – opmerkelijk – twee witte tulpen op de vensterbank ervoor.
Dat een venster of kader ook de herkenbaarheid kan bederven, vond Beckmann een vorm van acceptabele abstractie. De tentoonstelling vertoont filmfragmenten van rond 1920 met – voor die tijd – radicaal aangesneden scènes en ongewone camerastandpunten. We weten dat Beckmann als amateurfotograaf en filmbezoeker gefascineerd was door deze Duitse expressionistische films.

Max Beckmann, ‘De straat’, 1914

Windvlagen
Na zijn traumatische vrijwillige dienst als hospik in de Eerste Wereldoorlog brak Beckmann met het klassiek-realistisch schilderen. Mensen – inclusief zijn vrouw Quappi en zichzelf – beeldde hij af als grimmige, karikaturale wezens. Tussendoor toverde hij geregeld een teder, pastelkleurig vrouwenportret uit zijn penselen. Maar meer mooi-schilderen zat er niet in.
De meedogenloze zwarte contourlijn waarmee hij zijn figuren tekende is tegen de academische regels, omdat het de dieptesuggestie verstoort. Beckmann loste dat op door andere, vlezige delen juist extra plastisch aan te zetten. Het striptekeningachtig stramien vulde hij met uitzinnige kleurencombinaties, neergezet als woeste, schrale verfstreken die als windvlagen het linnen geselen. Onverstoorbaar prijkt een donkere vorm of gezicht in tegenlicht voor een heldere achtergrond. De strenge kadrering en licht-donkereffecten veroorzaken vaak intrigerende zoekplaatjes, zoals het koddige zelfportret in bad, met zijn tenen op de kuiprand als enig herkenbare elementen.

Max Beckmann, ‘Scheveningen, vijf uur 's morgens’, 1928

Demonen in drieluiken
Onvermijdelijk overschaduwt Beckmanns levensloop zijn oeuvre. Als ontaard verklaard schilder vluchtte hij in 1937 met zijn vrouw naar Amsterdam. Op een tabakszolder aan het Rokin werkte de schildervorst tien jaar in sociaal-cultureel isolement. Beckmann beeldde zijn demonen af in drieluiken vol doorkijkjes, als interpretaties van de Griekse mythologie. Deze triptieken gelden nu als Beckmanns beste, maar ook meest hermetische werk.
Kunstmuseum Den Haag beperkt dit risico op visueel overschrijdend gedrag met de kleinere formaten die naar je blik en je strot grijpen. Een spectaculair, door de maan beschenen strandgezicht lijkt ondersteboven geschilderd in louter Pruisisch blauw, roze tinten en dennengroen. Hier zit Beckmann het dichtst op de abstractie. En hij zet – onbewust – zo een stip op de horizon voor de Duitse neo-expressionisten van de jaren tachtig.

Max Beckmann, ‘Voeten in de badkamer’, 1931