27 januari 2020

A Grey Lady ofwel Miriam van der Meer is een grijze dame van midden zestig met praatjes. Als kunstomnivoor bezoekt zij regelmatig tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Op haar kleurrijke website agreylady.nl deelt ze haar mening over al die tripjes, in klare taal. Elke eerste dinsdag van de maand publiceert Museumtijdschrift een van haar actuele blogs, deze keer over ‘Buiten Schilderen’ in Museum Gouda.

Bepakt en bezakt met veldezel, schilderskist en een opgespannen doek de paden op, de lanen in. Een mooi stekkie zoeken en dan goed observeren, want daar draait het om bij ‘pleinairisten’: kunstenaars die het buitenleven als onderwerp nemen en dat ook ter plekke vastleggen. Met duim en wijsvinger van beide handen een kadertje maken, één oog dicht en turen maar. In Museum Gouda staan negentiende-eeuwse schilders die werkten in de Franse kunstenaarskolonie Barbizon en hun Nederlandse vakgenoten in Oosterbeek centraal in ‘Buiten Schilderen’. Ik bezocht de tentoonstelling over deze kunstzinnige trendsetters in het Goudse museum en maakte daarvan onderstaand essay (da’s chic voor opstel).

Constant Gabriël, ‘En plein air’, 1870

Besmettelijke bacterie
Dat kunstenaars elkaars gezelschap zoeken is van alle tijden, maar het meest bekend geworden is het artiestenclubje dat werkte in Barbizon. In het midden van de negentiende eeuw werd het gehucht zo’n zestig kilometer ten zuiden van Parijs, nabij het bos van Fontainebleau, een creatieve ‘broedplaats’, want het trefpunt van een groep geestverwante kunstschilders. In Nederland ontstond niet veel later ook een dergelijke kunstzinnige ‘hotspot’, namelijk in Oosterbeek.

Dat samenkomen in het Franse boerendorp – nu volgt een ‘wist-je-datje’– wordt vaak toegeschreven aan allerlei ontwikkelingen (daarover later meer), maar de echte reden is heel banaal. Dat is in eerste instantie vooral ‘te danken’ aan een besmettelijke bacterie (de Vibrio cholerae). “Als in de zomer van 1849 in Parijs een cholera-epidemie uitbreekt, besluiten Jean-François Millet en Charles Jacque de stad te ontvluchten. Ze komen terecht in Barbizon, waar collega Théodore Rousseau op dat moment al zo’n twee jaar verblijft. Later zullen ook Charles-François Daubigny en Camille Corot, die tot dan toe vooral het landschap van de Morvan en van Bretagne hebben vastgelegd, en nog een paar anderen voor kortere of langere tijd in Barbizon neerstrijken.”*
* Lees ik in een oud artikel in de Volkskrant, waarin overigens het hele idee van het bestaan van een zogenaamde ‘School van Barbizon’ wordt ontkend.

Hoe dan ook, halverwege de negentiende eeuw trokken kunstschilders de natuur in om het landschap te penselen. De uitvinding van de metalen kant-en-klare verftube in de jaren ‘30 van diezelfde eeuw maakte dat mogelijk. Voor die tijd moesten kunstenaars hun eigen kleuren wrijven van (lijn)olie en pigmenten en waren daardoor aan ‘huis’ gebonden. Zij maakten wel schetsen en plein air, maar de verdere uitwerking vond plaats in hun atelier. Met de introductie van de tube konden alle schildersbenodigdheden in een handzame, draagbare kist.

Zaaloverzicht

Charles-François Daubigny, ‘De oogsters’, ca. 1875

Vlugge, rake streken
Naast deze schildertechnische ontwikkeling veranderden ook de ideeën over het schilderen van landschappen. Tot die tijd gebruikten kunstenaars ongerepte vergezichten – door hen vaak over de top geromantiseerd – vooral als achtergrond voor klassieke of historische taferelen.
Zo niet de artiesten van Barbizon: zij probeerden juist, en voor het eerst, de schoonheid van de omgeving zelf weer te geven, zonder het te willen opleuken. De sfeer, de lichtval, de kwaliteit van de plek en in weer en wind: de complete ‘scenery’ moest ter plaatse worden ervaren en vastgelegd en dan liefst met vlugge, rake streken. Want vergis je niet: ze legden er wel degelijk een meerwaarde in, die hun werk deed uitstijgen boven lieflijke plaatjes (zoals de landschapjes van Bob Ross).

Welke indruk maakte het ongekunstelde panorama op henzelf? Wat was de stemming of de essentie van die natuurlijke omgeving? Dit principe betekende een revolutie in de landschapskunst. Want daarmee waren deze mannen (het waren bijna uitsluitend mannen, een uitzondering als Marie Bilders-van Bosse daargelaten) trendsetters voor het realisme, een stroming die meer en meer voet aan de grond zou krijgen. En verder doorgedacht: de werkelijkheid van de natuur – dus het realisme – zou de weg banen voor het impressionisme.

Deze voorhoedespelers kregen – zoals koplopers altijd en overal – behoorlijk wat kritiek voor de kiezen. Hun conservatieve vakbroeders van de Parijse academies verweten de pioniers dat ze hun werk niet afmaakten, dat ze te grof werkten oftewel “een te beweeglijke toets” hadden en de natuur te weinig gedetailleerd weergaven. Desalniettemin was de trend gezet en derhalve onomkeerbaar.

Felix Ziem, ‘Landschap met regenboog’, voor 1855

Ruisende bossen
De ‘School’ van Barbizon staat erg in de belangstelling de laatste tijd. En dat “school” staat niet voor niks tussen aanhalingstekens, want het was niet meer dan een ‘gevarieerde en rommelige club landschapsschilders’, aldus het eerder aangehaalde artikel in de Volkskrant, wat wordt beaamd door Museum Gouda. ‘Wel hingen zij hetzelfde gedachtegoed aan’, lees ik in het handzame boekje met zaalteksten. In het museum is al enige tijd (en nog tot en met 1 juni) een expositie te zien met de titel ‘Buiten Schilderen’, waarin geshowd wordt hoe diverse Franse kunstenaars in Barbizon en hun Nederlandse collega’s in het Gelderse Oosterbeek invulling gaven aan het en plein air schilderen van de natuur.

‘Je moet hier zijn geweest’, schreef Anton Mauve vanuit Oosterbeek aan zijn vriend Willem Maris, ‘dit is het mooiste land dat ik ken.’ Want rond 1840 (gelijkertijd met de aanleg van een treinverbinding tussen Amsterdam en Arnhem) besloten enkele kunstenaars – waaronder Johannes Warnardus Bilders en zijn echtgenote Marie Bilders-van Bosse, beiden verdienstelijke kunstschilders – te verhuizen naar de Veluwezoom. Het ruige natuurschoon bij Oosterbeek bleek erg in trek bij een jonge generatie schilders die net als hun Franse vakbroeders hier ter plekke de ‘ruisende’ bossen, uiterwaarden met koeien, glooiende heuvels, zandverstuivingen en de paarse heidevelden wilden vastleggen.

Voor kortere of langere perioden, en dan vooral ’s zomers, penseelden Constant Gabriël, Willem Roelofs, Anton Mauve, Matthijs en Jacob Maris (en anderen) in het dorp dat van lieverlee veranderde in een van de eerste kunstenaarsdorpen van ons land (met de piek tussen 1840-1870 en gevolgd door Laren en Bergen).

Het zaalboekje en Johannes Warnardus Bilders, ‘De zich spiegelende berk’, 1857

Matthijs Maris, ‘De dode eik bij Wolfheze’, 1859-60

Museum Gouda beschikt over een mooie verzameling 19e-eeuwse schilderijen van zowel Franse als Nederlandse schilders. Naast een groot aantal canvassen uit hun eigen collectie, zijn er diverse kunstwerken in bruikleen te zien.

Buiten Schilderen’, t/m 1 juni in Museum Gouda, MK geldig, www.museumgouda.nl

Hoofdbeeld: Marie Bilders-van Bosse, ‘Bosgezicht’, ca. 1870.
Alle beelden: Miriam van der Meer, agreylady.nl.