2 juni 2022
Als columnist van Museumtijdschrift schrijft Pauline Broekema in elk nummer over haar persoonlijke kunstobservaties. In deze column, uit Museumtijdschrift nummer 3, over vertrouwde herinneringen aan het platteland.
Extra: luister hieronder de door Pauline Broekema ingesproken column.
In mijn jaren als verslaggever bij het NOS Journaal gebeurde het nogal eens dat ik, op reportage, als toegift een portie kunst ontving. Na het interview op een advocatenkantoor even in een originele Rietveldstoel mocht zitten. Op de terugweg van de wassende Maas omreed om in Baarlo de knopen van Shinkichi Tajiri gedag te zeggen. Na het vraaggesprek met een wethouder in Terneuzen een korte rondleiding door het stadhuis kreeg, die bewonderde én verafschuwde schepping van architect Jaap Bakema.
Toevallige ontmoetingen met kunstenaars waren er ook. In Winterswijk trof ik, na het maken van een reportage over een werkgelegenheidsproject, de jonge kunstenaar Louise te Poele (1984). We raakten in gesprek. Ze kwam net van de kunstacademie in Arnhem en was bezig een tentoonstelling in te richten met fotoportretten van bekenden uit haar geboortedorp in de Achterhoek. Op de serie ‘Farmers’ studeerde ze af. Ik was er weg van, zonder onder woorden te kunnen brengen waarom.
Na ruim tien jaar zien we elkaar terug, in haar atelier in Arnhem. Op het moment fotografeert ze uitbundige stillevens. Louise vertelt dat ze erg dyslectisch is. “In veel op school was ik niet goed”, zegt ze. Ze moest het hebben van kijken. Kijken naar dingen. En er iets mee doen. Thuis, op en rond de boerderij, verzamelde ze van alles. Hout, veren, stenen, lapjes stof. Daar bouwde ze in haar slaapkamer ‘kleine etalages’ van.
Vogelverschrikker
Kijken naar dingen en er dan ‘een Louise’ van maken, dat is ze blijven doen. Een tijd geleden zag ze ergens een vogelverschrikker staan. Het beeld bleef haar bij. Een vogelverschrikker in een dunne jas, die meegaf in de wind. “Hoe sneu hij er ook bijstond, toch was hij een hoeder van het landschap.” Zo ontstond een installatie die de afgelopen zomer was te zien bij Zutphen, tijdens de IJsselbiënnale. Negen figuren, verborgen onder doek van goudlamé, leken te zweven, omdat het landschap werd gereflecteerd in de spiegels, waarmee de sokkels waren bekleed. De objecten stonden op openbaar terrein, vlakbij een fietspad. Het publiek, merkte ze, nam de tijd om ‘The Keepers’ tot zich te nemen. “Mensen vertelden mij wat ze er in zagen.” Dat vond ze een ongelooflijke gewaarwording: de toeschouwer die de kunstenaar uitlegt wat die heeft gemaakt.
Terug naar ‘Farmers’ uit 2011. Iemand uit haar geboortedorp vroeg of Louise haar wilde fotograferen. “Want”, zei de vrouw, “je kent ons. Jij kunt mij vastleggen zoals ik ben”. Het bracht haar op het idee een serie te maken. Ze fotografeerde mensen uit een wereld die haar vertrouwd is. Die haar herinneren aan de koopman die vroeger op de boerderij langskwam voor de jonge biggen. De buurvrouwen op visite. Mannen met handen zoals haar vader die ook heeft. Gezichten die de sporen van weer en wind dragen. De foto’s zijn genomen in het plaatselijke café en op een verjaardagsfeest. Ze flitste. De achtergrond maakte ze zwart. Het gaat haar om de mensen zelf. Hier en daar bracht ze accenten aan. Wangen werden roder. Een armspier kreeg een extra accent, net als de vlek op de huid. “Het is mooi om te zien wat tijd met iemand doet.”
“De serie herinnert me aan vakanties op het platteland.”
Bier en bitterballen
Ik weet nu waarom ‘Farmers’ mij destijds zo trof. En me nog steeds raakt. De serie herinnert me aan vakanties op het platteland. Naar de dijk fietsen en zowel heen als terug de wind tegen hebben. Na een lange wandeling, rozig van de kou, aanleggen in het café voor bier en bitterballen. Ongevraagd meehelpen bij het aardappels sorteren. Kluiten klei verwijderen en heel soms een hoefijzer aantreffen, dat lang geleden in de akker bleef steken. In de foto’s van Louise herken ik bekenden en vrienden. De oude man, de rechterhand geheven, doet me denken aan een bejaarde akkerbouwer. Hij had zijn bedrijf al lang overgedaan aan zijn zoon, maar nam iedere dag nog even poolshoogte. En zag me op een middag op het erf staan, bij de lopende band, muts op, laarzen aan en in een windjack. Zijn ogenschijnlijke stugheid liet hij varen en hij bromde: “Als het bij Het Journaal niks meer is, kun je altijd nog hier komen werken.”
Voor de nieuwste column van Pauline Broekema, ‘De schoonheid van wetenschap’, zie Museumtijdschrift 4, hier te koop.