18 januari 2023

Als columnist van Museumtijdschrift schrijft Pauline Broekema in elk nummer over haar persoonlijke kunstobservaties. In deze column, uit Museumtijdschrift nummer 1, over de wonderlijke observaties van de zeventiende-eeuwse medicus en entomoloog Steven Blankaart.

Extra: luister hieronder de door Pauline Broekema ingesproken column. 

Steven Blankaart, schetsen van vlindervleugels, ca. 1695, inkt en potlood op papier, 20 x 16 cm, ZB Bibliotheek van Zeeland, Middelburg

In alle vroegte wandel ik door Middelburg, waar hij in 1650 is geboren. Langs het stadhuis ga ik, en de abdij. De prille zon weerspiegelt de patriciërshuizen in het water van de Binnenhaven. Zo moet Steven Blankaart de stad ook hebben gezien. Ik leerde hem kennen toen de titel van zijn Schou-Burg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende Dierkens daaruit voortkomende mij toevallig onder ogen kwam. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en op DBNL, de onvolprezen Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, vond ik het boekje uit 1688. Het leest makkelijker dan ik had verwacht. De schrijver boeit me door zijn gedrevenheid om ‘onderkruipsels’ – recent nog onderwerp van een tentoonstelling in het Rijksmuseum – te vergaren, beschrijven en te begrijpen. Een vriendin van hem, die een loflied op hem schreef, typeerde hem treffend als ‘doorsnuffer aller dingen’.

‘Vreemdigheden’
Steven kwam uit een intellectueel gezin. Zijn moeder stamde uit een voorname Zeeuwse familie. Zijn vader studeerde Arabisch en Perzisch en doceerde geschiedenis en oudheden aan het gymnasium in Middelburg. Het is bekend hoe zijn ouders eruitzagen dankzij twee aardige, warme portretjes die een familielid schilderde, in het bezit van het Rijksmuseum. Van Steven bestaat slechts een nogal afstandelijke gravure.
Hij heeft in Middelburg hoogstwaarschijnlijk thuisonderwijs genoten. Daarna ging hij in de leer bij een apotheker en bekwaamde hij zich als arts. Hij huwde een zes jaar oudere vrouw, het stel vestigde zich in Amsterdam en kreeg twee zonen. Blankaart bouwde een bloeiende artsenpraktijk op en was tot ver buiten de stadsgrenzen bekend. Zijn werk bracht hem door het hele land. Hij combineerde visites met speurwerk. Zo dook hij in Vianen na een consult de boomgaard in, vond ‘veel groene maden’ en nam ze in een doos mee naar huis. Zijn observaties beschreef hij nauwgezet: “De Rups was loom, vry groot en lang, naakt en met seer weinig fijne hairtjes beset.” Hij tekende zijn vondsten. Die werden later voor zijn boeken omgezet in gravures.
Ook verzamelde hij waarnemingen op het gebied van genees- en natuurkunde en bundelde die. In dat boek lees je over een chirurgijn in Leeuwarden die zonder gevolgen rupsen met azijn en wat peper at. En over een jongetje dat Steven in de Korte Niezel in Amsterdam zag lopen met blond en groen haar, ‘het welk seer raar is’. En dat in Weesp een ‘kwaaddoender’ werd onthoofd, men zijn bloed aftapte en er een zieke van liet drinken. Die genas niet. Het bewijs voor Blankaart dat ‘dese vreemdigheden weinig om ’t lyf hebben’.

Onbeholpen passie
De ‘Schou-Burg’ was een succes en de schrijver broedde op een vervolg. De Koninklijke Bibliotheek bewaart een handschrift dat een aanzet daartoe lijkt te zijn. In de kluis van de Bibliotheek van Zeeland liggen ook enkele aantekeningen en schetsen. Ik mag ze bekijken en zie voor het eerst zijn handschrift in het echt. Hoe hij de letter d steeds een zwierige krul geeft. “Den 8 Julii 1693 is my van buiten Rotterdam, een Rupse toegesonden, wiens gelyke ik nog noit, myns wetens gesien heb.” De tekeningen zijn niet te vergelijken met de geniale aquarellen van zijn tijdgenoot, kunstenaar en entomoloog Anna Maria Sibylla Merian. Bij Blankaart ontdek je correcties. Lijven die smaller zijn gemaakt. De kromming van pootjes die hij verandert. Merian wordt mij in haar perfectie soms te afstandelijk. Dat heb ik niet bij Blankaart. Ik zie de soms wat onbeholpen passie. Het meest word ik geraakt door wat lijkt op een collage. Het zijn stukjes papier met schetsen van vlindervleugels. Die fragiele met de donkere stip, de franje langs de rand. Is het een koolwitje? En de andere, de grotere. Is dat de in Nederland uitgestorven rode vuurvlinder?
Ik vraag me af wat de in 1702 overleden Blankaart zou vinden van onze ‘insectenhotels’, die poging de terugloop van insecten te stuiten. Hijzelf, blijkt uit zijn ‘Schou-Burg’, hoefde maar te bukken en had dan al een handvol ‘dierkens’ te pakken.