24 juli 2023

Met zijn dochter Anne (16) bezoekt schrijver Pieter de Leeuw telkens een museum om haar kennis te laten maken met beeldende kunst. Omdat hij ervan overtuigd is dat kunst óók voor een puber van betekenis kan zijn. Op deze plek doet hij verslag van hun museumbezoeken. Lukt het hem om zijn dochter in contact te brengen met kunst?

Pieter de Leeuw met zijn dochter Anne

Het is dinsdagmiddag, een uur of vier. Met mijn dochter Anne loop ik het Mauritshuis in. Ze is zestien jaar, draagt een spijkerbroek, een witte trui (geen naveltruitje gelukkig) en een donkere blazer. Ze heeft d’r haar in een staart en draagt veel goudkleurige sieraden. Je ziet haar denken: en wat nu? “We gaan de trap op”, zeg ik. Ze heeft een kleine glimlach op haar gezicht omdat ze hier niet helemaal op haar plek is. We gaan naar boven. Het is een tijd geleden dat ik hier geweest ben, maar ik weet nog dat op de tweede verdieping een zelfportret van Rembrandt hangt.
Op de eerste verdieping lopen we een paar kleine zalen door. Ik doe wat ik al mijn hele leven doe als ik een zaal van een museum binnenloop, ik kijk rond en kies een of twee schilderijen uit waar ik wat langer voor blijf staan. Anne blijft naast me lopen. Ze valt een beetje uit de toon. Het publiek is op leeftijd, grijs haar, zachte stemmen.
Ik heb het haar niet met zoveel woorden horen zeggen, maar van het concept van een museum begrijpt ze volgens mij niet veel. Een andere keer vroeg ze: “Maar als je een schilderij één keer hebt gezien, waarom zou je dan nog een keer gaan kijken?”
Nu blijft ze staan voor een klein schilderij van Paul Bril. Ik ga een paar meter verderop staan en zie dat ze zich voorover buigt. Ik kan het niet helpen, maar ik vind het lief dat ze er niet met haar neus bovenop durft te gaan staan. Hoe dan ook, ze kijkt volgens mij of ze iets ziet dat grappig is of spectaculair, en daarmee een verklaring vormt waarom het schilderij hier aan de muur hangt. Ze zoekt een excuus voor de aanwezigheid van het schilderij, maar die vindt ze natuurlijk niet. Ze draait zich om en haalt haar telefoon uit haar broekzak.

Paul Bril, ‘Berglandschap met de heilige Hieronymus’, 1592

Een week geleden kondigde ik aan dat we naar het Mauritshuis zouden gaan. Omdat ik het gevoel heb dat zij er iets mee kan, met kunst. Omdat het voor haar volgens mij niet zo moeilijk is om zich open te stellen voor een schilderij – niet alleen naar de voorstelling te kijken, maar ook een verband te leggen met het dagelijkse leven. Ik weet het niet precies en ik ben er ook niet helemaal zeker van, maar als ze weleens iemand typeert of als ze vertelt wat ze die dag mee heeft gemaakt (wat meestal hilarisch is) denk ik soms, je snapt gewoon waar het om gaat. En wat ben ik dan voor een vader als ik haar dan niet meeneem naar een museum? Ze moest lachen toen ik het zei. “Naar het Mauritshuis”, zei ze, “met mij?”
We lopen de trap op naar de tweede verdieping. Hier is het drukker dan beneden. Zachtjes zegt ze: “Ik voel me wel heel jong nu.” Boven gekomen loop ik nog niet de zaal met de Rembrandts in. Die doen we als laatste. Ze blijft nog steeds dicht bij me. Ik vraag gelukkig niet wat ze ervan vindt. Pubers moet je sowieso niks vragen.
Eindelijk lopen we de zaal in met het zelfportret van Rembrandt. Ik wacht tot een ouder echtpaar plaats heeft gemaakt. “Kom”, zeg ik, “we gaan naast elkaar staan, iets uit het midden zodat we geen last hebben van de weerschijn van het licht.” Gelukkig doet ze de telefoon weer in haar broekzak. Een paar minuten blijven we staan. Op een gegeven moment sta ik op het punt te zeggen dat hij het enkele maanden voor zijn dood heeft geschilderd, maar ik hou het net op tijd in. Ik haat vaders met feitjes. En ik kijk eigenlijk niet goed genoeg omdat ik wil weten wat zij van het portret vindt, of beter nog, of ze op de een of andere manier onder de indruk is. Maar daarvoor moet ik opzij kijken en dat wil ik niet. We draaien ons om. Ik denk, we zijn ieder geval begonnen. Anne loopt naast me de zaal uit en de trap af naar beneden. Even later zitten we in het restaurantje aan de bitterballen. Ik zeg: ”Ik ben blij dat ik dat zelfportret weer heb gezien.” Anne kijkt me aan en glimlacht.

Rembrandt, ‘Zelfportret’, 1669