20 maart 2024

Met zijn dochter Anne (16) bezoekt schrijver Pieter de Leeuw telkens een museum om haar kennis te laten maken met beeldende kunst. Omdat hij ervan overtuigd is dat kunst óók voor een puber van betekenis kan zijn. Op deze plek doet hij verslag van hun museumbezoeken. Lukt het hem om zijn dochter in contact te brengen met kunst?

Pieter de Leeuw met zijn dochter Anne

De vier kleine schilderijen van Rembrandt hangen in het midden van de zaal in De Lakenhal in Leiden. We lopen langs een groepje gepensioneerde mannen die op één na in het blauw zijn gekleed en welwillend luisteren naar een jonge, vrouwelijke gids. Anne loopt langs de vier werken en vraagt: “Is dit echt door Rembrandt gemaakt?” We staan stil en kijken met gepaste aandacht voor de meester naar de vier doeken. “Hij was achttien jaar toen”, zeg ik. Ze haalt haar schouders op.

Op de vier schilderijen draait het om de zintuigen, de reuk, het gehoor, etc. Er moet nog een vijfde schilderij zijn, maar geen mens weet waar dat is gebleven. We lezen de begeleidende teksten en kijken nog eens naar de werken. Ik vind het alleen al aandoenlijk omdat hij ze heeft gemaakt, maar goed.

Het eerste museum dat wij vorig jaar samen bezochten was het Mauritshuis, waar op de tweede verdieping een zelfportret van Rembrandt hangt. We hadden op de lagergelegen verdiepingen al de nodige werken gezien en nu was het wat mij betreft tijd voor de finale, voor dit geweldige zelfportret dat boven alles waarheidsgetrouw was. We gingen naast elkaar staan en keken. We zeiden niks. Anne mag alles stom vinden, maar sommige dingen niet. Dat voelde ze wel. Iets is daarvan blijven hangen, want ze spreekt de naam Rembrandt niet uit zonder een lepeltje eerbied.

Zij zegt: “Als het niet van Rembrandt was, stonden we hier niet.” Ze had zich meer voorgesteld van de vier jeugdwerken. Het stemmige doek van Jan van Goyen dat ernaast hangt, kan daar niks aan veranderen. Ze vraagt of ik het mooi vind. Het is een goede vraag en ook weer niet helemaal. In plaats van een prompt antwoord, kijk ik nog eens naar zijn Gezicht op Leiden uit het noordoosten. Het doek moet hier wel hangen omdat van Goyen een tijdgenoot van Rembrandt was, want de werken hebben niks met elkaar uit te staan. “Ja”, zeg ik, “ik vind het wel mooi.”

Zaaloverzicht ‘Rembrandts zintuigen’, foto: Joep Jacobs

We lopen verder door andere, fraaie zalen. Met grote marmeren schouwen, romantisch geschilderde taferelen op het plafond en gedempt licht dat door de hoge ramen naar binnen valt. Net als ik denk dat het aardig zou zijn om met Anne van de ene zaal naar de andere te lopen, net zo lang tot die vervlogen tijd weer tot leven is gekomen, laat ze een tevreden geluid horen omdat ze een spiegel heeft ontdekt. Ik maak het saaie grapje wat een vader in zo’n geval maakt en wacht tot zij haar looks heeft gecontroleerd.

In het kleine restaurant waar we even later in de kaart tevergeefs naar de bitterballen zoeken, zeg ik voorzichtig dat kunst niet alleen maar mooi kan zijn. Wat een lastig onderwerp is. We zijn er allebei even stil van. De koffie wordt gebracht. We zeggen dankjewel en nemen een voorzichtige slok. Van de vier jeugdwerken van Rembrandt heb ik de ansichtkaarten gekocht. Ik leg ze op tafel. Anne neemt de kaarten één voor één op, bekijkt ze even en legt ze weer terug. Ze zegt: “Als het niet mooi is, is het lelijk, toch.”