28 januari 2020
Als vaste columnist van Museumtijdschrift geeft Oek de Jong in elk nummer zijn kijk op kunst. In deze eerste column van 2020 (2020/1) vraagt hij zich af waarom het schilderij Agnus Dei van Francisco de Zurbarán hem zo ontroert.
Meteen in de eerste zaal van de tentoonstelling ‘Rembrandt – Velázquez’ in het Rijksmuseum werd ik getroffen door dit kleine schilderij van Francisco de Zurbarán. Dat verbaasde me een beetje. Want het was toch niet meer dan de voorstelling van een lam. Niet een spectaculair beeld. Maar het schilderij ontroerde me en hield lange tijd mijn aandacht vast.
Zurbarán – meester van het stilleven en de solitaire figuur, meester van het licht en de stofuitdrukking – schilderde dit lam uiterst effectvol. Het ligt op een grijze stenen tafel. De achtergrond is volkomen donker. Van links komt een sterk en gebundeld licht. Het lam ligt op ooghoogte. Alles dient om het dier zo goed mogelijk te laten uitkomen. Zijn vier poten zijn aan elkaar gebonden. Het heeft zijn kop op het steen gelegd en ligt daar met een oog halfopen. Het heeft zich overgegeven aan zijn machteloosheid en wacht op wat komen gaat. Wij weten wat komen gaat. Het wacht op zijn dood.
‘Lam Gods’ noemen we zo’n voorstelling uit de tijd dat heel Europa nog christelijk was. Het lam verwijst voor de gelovige naar Jezus, die in de Bijbel wordt genoemd ‘het lam Gods dat de zonden van de wereld wegneemt’ en van wie ook wordt gezegd dat hij ‘als een lam ter slachting’ is geleid. Jezus vergeleken met het offerdier, Jezus als zondebok.
Terwijl ik naar het lam van Zurbarán kijk, besef ik dat dit schilderij van een vastgebonden en ten dode opgeschreven lam me veel dieper raakt dan beelden van de geknevelde, bespotte, gegeselde en gekruisigde Jezus. Het dier en zijn lot raken mij onmiddellijk. Ik zie beelden voor me van andere dieren die geslacht gaan worden en zich verzetten om eraan te ontkomen. Ik kan me voorstellen dat het lam daar ligt met bonzend hart. Dieren voorvoelen het onheil.
Zurbarán heeft het dier waarschijnlijk naar het leven geschilderd.
Dit kleine meesterwerk is in bezit van het Prado in Madrid. Op de website van het museum lees ik dat het gaat om een merinolam van acht tot twaalf maanden oud. Zurbarán heeft zijn lam dus nauwkeurig geobserveerd en hoogstwaarschijnlijk naar het leven geschilderd. Ik kan er niet aan ontkomen me voor te stellen hoe hij dagen- of misschien wel wekenlang in zijn atelier of in de stallen van zijn huis in Sevilla (hij was een bemiddeld man met een flink aantal bediendes) een lam had, dat voor elke schildersessie opnieuw werd vastgebonden en in de verduisterde ruimte in de lichtbundel werd neergelegd. Zo bezien ligt het dier daar dan niet vol berusting, maar een beetje verveeld door zijn lange roerloosheid. Na het poseren is het waarschijnlijk alsnog geslacht.
Het merinoschaap was in de dagen van Zurbarán nog een exclusief Spaans ras, dat vooral werd gefokt in Extremadura, de streek waaruit de schilder zelf afkomstig was. De wol was kostbaar en van groot belang voor de Spaanse economie. Op het exporteren van merinoschapen heeft lange tijd zelfs de doodstraf gestaan.
Vijfmaal heeft Zurbarán dit motief geschilderd en dit schijnt de mooiste versie te zijn. Er is in het schilderij niets dat afleidt. Geen achtergrond, geen symboliek. Het is een dramatisch beeld door de duisternis die het lam omringt en de nabije dood van het offerdier. Die vier bij elkaar gebonden poten zijn de crux van dit schilderij. Zonder dat stuk touw was er geen drama geweest. Het schilderij is óók een stilleven en naar stillevens als dit kun je lang kijken. Zurbarán wist de zichtbare wereld tot schoonheid te verheffen.
Maar waarom kijk ik er zó lang naar?
Opeens doemt het lam op dat ik heb zien verdrinken. Het was een voorjaarsdag, misschien wel twintig jaar geleden, onderaan de dijk bij Muiderberg. Ik was aan het hardlopen en zag een schaap met haar jongen grazen aan de rand van een weiland. Een van de lammetjes, argeloos, had zich te dicht bij de sloot gewaagd. Het gleed langs de steile slootkant naar beneden en belandde in het water. Het maakte spartelende bewegingen met zijn voorpoten, verbaasd door wat hem overkwam. Heel gauw al gaf het de strijd op. Het berustte, maakte nog een enkele zwakke beweging en liet zich toen wegzinken. Het zwarte water sloot zich boven het lam. Nog wat kringen. Toen was het voorbij. De andere dieren hadden er niets van gemerkt. Ik had in de sloot kunnen springen en het lam misschien met één graaiende beweging onder water kunnen grijpen en redden. Ik heb het niet gedaan. Ik had geen zin in een nat pak. De kans dat ik het lam in de modder onder water tijdig zou vinden leek me klein. Wat maakte het uit? Het had zich al overgegeven aan de dood. Of had ik het toch moeten proberen? Ik zie het lam in die sloot nog altijd voor me.