21 juli 2020

Als vaste columnist van Museumtijdschrift geeft Oek de Jong in elk nummer zijn kijk op kunst. In deze column, uit Museumtijdschrift nummer 5, het contrast tussen een oude en nieuwe wereld.

Aan het eind van de negentiende eeuw onderging Amsterdam een geweldige transformatie. De moderne, geïndustrialiseerde wereld drong eindelijk de oude handelsstad binnen. Het IJ werd definitief getemd. Met bedijkingen en inpolderingen, met de Oranjesluizen aan de kant van de Zuiderzee en sluizen in het pas gegraven Noordzeekanaal, dat de stad een kortere en betere verbinding met de zee gaf. Amsterdam werd een moderne havenstad waar stoomschepen uit de hele wereld konden afmeren. Er verrezen nieuwe pakhuizen. Het Centraal Station en het Rijksmuseum werden gebouwd. In de binnenstad verschenen warenhuizen naar Parijs model. Elektrisch licht brandde opeens in de etalages, waterleiding werd aangelegd. Grote arbeidersbuurten werden uit de grond gestampt. Overal bouwputten, overal het geluid van heimachines. Het inwoneraantal steeg met sprongen. In de Nes en op het Rembrandtplein ontstond een uitgaansleven met theaters, restaurants en café chantants. Amsterdam werd een dynamische stad met vernieuwing op elk gebied. Een stad die goed paste bij het bruisende temperament en de ambities van George Hendrik Breitner (1857-1923).

Ik kijk graag naar het werk van Breitner, niet in de laatste plaats omdat ik bijna dagelijks op plekken kom waar hij ook bijna dagelijks kwam: de Noordermarkt, de Eenhoornsluis, het Prinseneiland, het IJ. Hij heeft al die plekken en vele andere in de binnenstad geschilderd en gefotografeerd. Door zijn schitterende foto’s in dramatisch zwart-wit van het stadsleven rond 1900 komen hijzelf, zijn tijd en zijn wereld nog dichterbij.
Maar allereerst trekken me zijn manier van schilderen en zijn visie. Breitner schilderde met een suggestieve penseelstreek, los en spontaan. Met een paar vegen wit kon hij de schort van een dienstmeisje neerzetten en oproepen. Breitner registreerde als geen ander het leven in de stad. Het schijnt dat hij een beslissende stoot kreeg door het lezen van de realistische romans van Zola en de gebroeders De Goncourt, met hun sfeervolle beschrijvingen en hun engagement. Romanschrijvers, maar ongetwijfeld ook een aantal Parijse schilders, zetten hem op het spoor van het stadsleven en dan vooral het leven van het werkvolk. Minstens zo belangrijk is dat hij rond 1890 begon te fotograferen en als schilder de blik van een fotograaf ontwikkelde. Zijn schilderijen hebben vaak opvallende uitsneden, ongebruikelijke standpunten en tonen de dynamiek van de beweging – hoe mensen een brug aflopen.
In 1890 brak Breitner door met een spectaculair schilderij van een aantal verlichte paardentrams op de Dam bij avond. Ik kan me ook nu nog voorstellen dat dit schilderij onder zijn leeftijdgenoten een sensatie creëerde. Het was een nieuw beeld, dat hun gevoel over het leven in de anonimiteit van de grote stad weerspiegelde.

Het schilderij verraadt het oog van de fotograaf. 

1901 was het jaar waarin Breitner, 44 jaar oud, gesetteld raakte. Het wilde leven was voorbij. Hij trouwde met Marie Jordan, de vrouw met wie hij al jarenlang een verhouding had. Hij kreeg een overzichtstentoonstelling, die een groot succes werd. Drie jaar eerder had hij op het Prinseneiland een speciaal voor hem gebouwd atelier betrokken.
Vanuit dat atelier was het maar een kleine wandeling naar deze plek aan het IJ, een plek waar ‘s winters vele tjalken in het ijs lagen. Tjalken zorgden voor de bevoorrading van Amsterdam. Ze vervoerden turf en aardappels uit het noorden van het land naar de stad. In de winter lagen ze noodgedwongen stil, want de kanalen en havens van Friesland en Groningen waren dichtgevroren. Er werd niets meer verdiend, het spaargeld van de schippersgezinnen raakte op, de schippers trokken de stad in om een paar centen te verdienen. Breitner, met zijn oog voor het werkvolk, besefte dat ongetwijfeld en misschien kwam hij hier om wat guldens weg te schenken. Hij hield ook van tjalken – zoals hij van paarden hield. Tjalken waren de werkpaarden op het water.
Hij zag ook een sterk beeld: de lage tjalken op de voorgrond en achter hun masten de hoog oprijzende zeeschepen, voor anker in nog open water. Maakte hij dit schilderij naar een (verloren gegane) foto? Het schilderij verraadt in elk geval het oog van de fotograaf door zijn uitsnede. Het toont ook de colorist die Breitner was: het prachtige lichtblauw van de helmstok op de voorgrond en het zachte rood van het stoomschip op de achtergrond.
Breitner was geen symbolist. Maar het kan haast niet anders of hij heeft in dit schilderij het contrast tussen een oude en nieuwe wereld weergegeven: de houten zeilschepen, al haast uit de tijd, en de stalen stoomschepen, de creatie van ingenieurs. Het beeld heeft een verstild karakter, ongebruikelijk voor de op beweging gerichte Breitner. Er zijn geen mensen te zien, of het moest een piepklein figuurtje zijn op een van de achterste tjalken. Het is ijzig koud. De mensen zitten binnen. Er zijn alleen deze roerloze en imposante schepen.

Hoofdbeeld: George Hendrik Breitner, ‘Schepen in het ijs’, 1901, Rijksmuseum, Amsterdam